• schors
  • In de betekenis van ‘buitenste laag van (boom)stam’ voor het eerst aangetroffen in 1240.[1]
  • Middelnederlands scor(t)se, scur(t)se, leenwoord uit Oudfrans escorce ‘schors, bast’, waaruit Frans écorce.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord schors schorsen
verkleinwoord schorsje schorsjes
vervoeging van
schorsen

schors

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schorsen
    • Ik schors. 
  2. gebiedende wijs van schorsen
    • Schors! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schorsen
    • Schors je? 
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[3]

schors

  1. partitief van de stellende trap van schor