Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schor·sen
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘uitstellen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1300 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schorsen
schorste
geschorst
zwak -t volledig

Werkwoord

schorsen

  1. overgankelijk voorlopig of tijdelijk verbieden een functie uit te voeren
    • Hij werd geschorst voor twee weken. 
  2. overgankelijk (een vergadering of rechtszitting) tijdelijk onderbreken
    • Het beraad is geschorst tot woensdagmiddag, volgens vice-premier Remkes uit piëteit voor de koninklijke familie. 
Synoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de schorsenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord schors

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen