bark
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bark
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘type zeilschip’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1370 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bark | barken |
verkleinwoord | barkje | barkjes |
Zelfstandig naamwoord
- (scheepvaart) typen zijlschepen met drie of meer masten
- Gisteren zagen we een heel mooie bark varen.
Antoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen
1. typen zijlschepen met drie of meer masten
Gangbaarheid
- Het woord bark staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bark" herkend door:
55 % | van de Nederlanders; |
47 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "bark" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Drents
Zelfstandig naamwoord
bark
Engels
Uitspraak
Woordafbreking
- bark
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to bark |
he/she/it | barks |
verleden tijd | barked |
voltooid deelwoord |
barked |
onvoltooid deelwoord |
barking |
gebiedende wijs | bark |
Werkwoord
bark
enkelvoud | meervoud |
---|---|
bark | barks |
Zelfstandig naamwoord
bark
Zweeds
Uitspraak
Woordafbreking
- bark
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | bark | barken | - | - |
genitief | barks | barkens | - | - |
Zelfstandig naamwoord
bark, g
- (plantkunde) schors, bast