• scha·ven
  • In de betekenis van ‘gladmaken’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schaven
schaafde
geschaafd
zwak -d volledig

schaven

  1. overgankelijk gladmaken door middel van een schaaf
    • Kun je dat even voor mij schaven? 
  2. wederkerend verwonden door wegscheuring van de huid
    • Ik schaafde me gisteren. 
  3. overgankelijk door middel van een schaaf in plakjes snijden
    • Hij kon de kaas erg goed schaven. 
  4. ergatief met een schaaf bezig zijn
  5. overgankelijk (figuurlijk) verfijnen, elegant maken
     Die in dees gemeenschap burgerlijc, minlyc en schoon,
    Niet brengen dan roock, woorde schaven een ydel toon,
    Dat dese, segg' ick noch met herts treuren klachtigh,
    Der ghemeen vruchten zijn en blyven deelachtigh.
    [3]

de schavenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord schaaf
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]