berk
- berk
- In de betekenis van ‘loofboom met witte schors’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1050.[1]
- erfwoord: Middelnederlands berke v, ontwikkeld uit Oergermaans *berkō, bij Indo-Europees *bʰerHǵós, waartoe ook Litouws béržas, Servo-Kroatisch brȅza, Ossetisch bærz(æ), Sanskriet bhūrjá (भूर्ज) ‘witte himalayaberk’ behoren.[2] Evenzo Nederduits Bark, Oudengels beorc en Noors bjørk.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | berk | berken |
verkleinwoord | berkje | berkjes |
de berk m
- (plantkunde) geslacht Betula van katjes dragende loofbomen of struiken, kenmerkend is het in horizontale banden afschilferende schors
- Een berk is een soort boom die veel voorkomt in Nederland.
1. een katjes dragende loofboom met witte bast
- Het woord berk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "berk" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "berk" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ berk op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
berk!
- (spreektaal) yuk! jakkes! getver! [1]