• kat·je
  • [1]  kat zn  met het achtervoegsel -je
  • [2] omdat ze door een fluwelig oppervlak aan de huid van een kat doen denken of door de vorm aan een kattenstaat; in de betekenis van ‘bloeiwijze’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
  • [3] omdat vorm en kleur soms doen denken aan een liggende kat [2]

het katjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord kat
  2. dim. tant. (plantkunde) benaming voor de bloeiwijze van sommige planten en bomen
  3. dim. tant. (buikpotigen) benaming voor verschillende soorten slakken uit de familie Cypraeidae   met glanzend gekleurde schelpen, gebruikt voor versiering en als ruilmiddel
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]