1. berkenstam
  • ber·ken·stam
enkelvoud meervoud
naamwoord berkenstam berkenstammen
verkleinwoord - -

de berkenstamm

  1. rechtopstaande dikke houten stengel met vaak witte bast die de wortels van een berkenboom Betula   verbindt met de kruin
    • Man wijst op een extra attractie, speciaal voor ons: „Kijk, een doorgezaagd weesmeisje.” Twee van elkaar geweken helften van een over het pad gevallen berkenstam. Goeie truc. [2]
    • Ze hield zich vast aan een dunne berkenstam, zoog lucht naar binnen, keek om zich heen, en onderscheidde vaag bomen, stenen, struiken. [3]