• beu·ken·schors
enkelvoud meervoud
naamwoord beukenschors beukenschorsen
verkleinwoord

de beukenschorsv / m

  1. de buitenste laag van een beukenboom
     "Ze hebben op een of andere manier een enorme voorkeur voor beukenschors. Dat was voor ons eigenlijk nieuw", zegt Waronne Elbers, hoofd publiekszaken van Kasteel Amerongen. En die voorkeur laat inmiddels zijn sporen na. "Verschillende beukenbomen zijn rondom aangeknaagd, waardoor de sapstroom wordt onderbroken. Dan kan er geen sap meer vanuit de grond boven in de boom komen en zal de boom uiteindelijk sterven."[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Bevers zetten hun tanden in eeuwenoude bomen bij Kasteel Amerongen” (Woensdag 12 januari 2022, 12:12), NOS