• ra·ma·dan
  • Leenwoord uit het Arabisch, in de betekenis van ‘islamitische vastenmaand’ voor het eerst aangetroffen in 1603 [1]
  • van het Arabisch رمضان (ramaḍān)[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord ramadan ramadans
verkleinwoord - -

deramadanm

  1. de negende maand van het islamitische jaar, waarin men vast (d.w.z. zich onthoudt van voedsel, drinken, roken en seksueel genot) van zonsopgang tot zonsondergang
    • Terwijl een flink deel van de stadsbevolking zich aan de beperkingen van de ramadan hield, zat hij een heerlijk broodje bal te eten (met mosterd)! 
97 %van de Nederlanders;
94 %van de Vlamingen.[3]