ramadan
- ra·ma·dan
- Leenwoord uit het Arabisch, in de betekenis van ‘islamitische vastenmaand’ voor het eerst aangetroffen in 1603 [1]
- van het Arabisch رمضان (ramaḍān)[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ramadan | ramadans |
verkleinwoord | - | - |
de ramadan m
- de negende maand van het islamitische jaar, waarin men vast (d.w.z. zich onthoudt van voedsel, drinken, roken en seksueel genot) van zonsopgang tot zonsondergang
- Terwijl een flink deel van de stadsbevolking zich aan de beperkingen van de ramadan hield, zat hij een heerlijk broodje bal te eten (met mosterd)!
- Het woord ramadan staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ramadan" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "ramadan" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ ramadan op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Maanden islamitische kalender in het Nederlands (met daaronder het Arabisch) | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
muharram محرم |
safar صفر |
rabi' I ربيع الأول |
rabi' II ربيع الثاني |
jumaada I جمادى الأولى |
jumaada II جمادى الآخرة |
rajab رجب |
sha'abaan شعبان |
ramadan رمضان |
shawwal شوال |
dhul qa'dah ذو القعدة |
dhul hidja ذو الحجة |