• spre·chen
  • Afkomstig van het Oudhoogduitse sprehhan.
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sprechen
/ˈʃpʀɛçn̩/
sprach
/ˈʃpʀaːχ/
gesprochen
/gəˈʃpʀɔχn̩/
volledig

sprechen

  1. spreken