[2] spreekgestoelte
  • spreek·ge·stoel·te
enkelvoud meervoud
naamwoord spreekgestoelte spreekgestoelten
spreekgestoeltes
verkleinwoord

het spreekgestoelteo

  1. lessenaar waarachter een spreker staat die een lezing geeft
    • Nog tien minuten voor het begon. Ik had pijn in mijn maag, nou ja, in mijn hele lijf, alles deed me zeer. En mijn handen, die in mijn verbeelding de hele dag al trilden, deden dat nu echt. Ik ging achter het spreekgestoelte staan, bladerde wat in de boeken, keek naar de deur. Er zaten twee mensen in de zaal. Behalve mij en de docent. [2] 
    • Schmitt stond er niet bij stil. Nog voor het slotakkoord was weggestorven stond hij op en beende met grote passen naar het spreekgestoelte. Hij vouwde zijn velletjes uit, zette met zichtbare tegenzin een leesbril op en begon te spreken. Doordat hij met zijn pompeuze stem, als die van een bariton in de opera, veel te luid en veel te dicht in de microfoon sprak galmde een vrijwel onverstaanbaar verhaal door de aula. [3] 
    • Ik snap de bezorgdheid, maar je kan niet zomaar een film maken over een actuele kwestie, tenzij je er een persoonlijke visie op hebt. Ik heb best wel politieke voorkeuren en passies, maar ik denk niet dat ik het spreekgestoelte moet beklimmen telkens als er wat gebeurt.’[4] 
  2. (religie) verhoogde plaats in een kerk vanwaar de geestelijke (priester of dominee) preekt
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Knausgard,Karl
    Liefde vertaald door Marianne Molenaar [2009] ISBN 978-90-445-2204-4 pagina 577
  3. Lau, Thé
    Juliette [2014] ISBN 978-90-488-2133-4 pagina 239
  4. de Standaard 28 OKTOBER 2017