spreuk
- spreuk
- In de betekenis van ‘zegswijze’ voor het eerst aangetroffen in 1287.[1]
- erfwoord: Middelnederlands sprōke, sprooc ‘gezegde, kort verhaal, gedicht’, uit Oergermaans *spruki, ablautend verbaalabstractum bij *sprekan-, waarvoor zie spreken. Nevenvorm van sproke. Evenals Nederduits Spröök ‘gezegde’ en Duits Spruch ‘gezegde; geklets; dictum (v.e. vonnis)’.[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | spreuk | spreuken |
verkleinwoord | spreukje | spreukjes |
- een kort, kernachtig, zinrijk gezegde
- Zijn spreuken genieten grote bekendheid.
1. zegswijze
- Het woord spreuk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "spreuk" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "spreuk" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ spreuk op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be