• zin·spreuk
enkelvoud meervoud
naamwoord zinspreuk zinspreuken
verkleinwoord

de zinspreukv / m

  1. kernachtige spreuk
    • Met de zinspreuk: Een staatsman niet! Een Evangeliebelijder.” [2] 
    • Van Stipriaan neemt ook Bredero’s godsdienstige kant volstrekt serieus, en maakt aannemelijk dat hij amoureus en ernstig tegelijk geweest is, dat er meer lagen in zijn persoonlijkheid aanwezig zijn dan de oppervlakkige toeschouwer denkt. ”’t Kan verkeren” – die zinspreuk van de dichter heeft een diepe betekenis. [3] 
    • Het toont ‘1953’ en de wederopbouw in een expositie die perfect het dubbelzinnige gevoel van angst en trots uitdrukt van de Zeeuwse zinspreuk ‘Luctor et emergo’ (ik worstel en kom boven). [4] 
87 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[5]