• spraak·ver·mo·gen
enkelvoud meervoud
naamwoord spraakvermogen spraakvermogens
verkleinwoord

het spraakvermogeno

  1. het kunnen spreken; het door het produceren van spraakgeluiden talig kunnen communiceren
     Zijn woede gaf hem de beschikking over zijn spraakvermogen terug.[2]
     Hij werd een paar dagen geleden voor behandeling naar Duitsland gebracht, nadat hij thuis onwel was geworden en zijn zicht en spraakvermogen had verloren. Ook kon hij plotseling niet meer lopen. Dat was kort nadat hij bij een hoorzitting was geweest.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Anna Karenina”   (1877), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028276062
  3.   Weblink bron “Duitse arts: zieke Pussy Riot-activist vrijwel zeker vergiftigd” (18-09-2018), NOS