naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
buikspreken buiksprekend
buikspraak -


  • buik·spre·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
buikspreken
-
-
onvolledig

buikspreken

  1. inergatief (kunst) een vorm van poppenspel waarbij de speler de rol van zijn pop tracht te zeggen zonder zijn mond te bewegen
    • Gaat hij weer buikspreken? Wat leuk! 
  • In gangbaar Nederlands heeft 'buikspreken' geen persoonsvormen of voltooid deelwoord. [1] [2] De te-vorm komt zowel gescheiden als ongescheiden wel eens voor, het voltooid deelwoord vooral in gescheiden vorm. In bijzinnen komen vormen als "buiksprak" een enkele maal voor.
  1.   Weblink bron
    W. Haeseryn
    “2.3.5.3.i.3 Vier verschillende klinkers”, a NB bij 'spreken' op e-ans.ivdnt.org (Algemene Nederlandse Spraakkunst)
  2. Roeren en bakken tegelijk (27 mei 1999) op website: Taal.vrt.be; geraadpleegd 2017-02-17