• ge·sprek
enkelvoud meervoud
naamwoord gesprek gesprekken
verkleinwoord gesprekje gesprekjes

het gespreko

  1. (communicatie) een mondelinge conversatie waarbij informatie uitgewisseld wordt
    • Het gesprek werd onderbroken doordat zijn mobiele telefoon afging. 
    • De musici zwaaien naar de man en verlaten zijn kamer. Groot: „Deze meneer probeerde zijn ene hand bij de andere te krijgen. Misschien wilde hij voor ons klappen.” Een verpleegkundige begint even later een gesprekje met de patiënt over de gespeelde muziek. [3] 
     Drie nachten bleef ik in deze hemelse tuin en genoot van films en gesprekken met de andere hikers.[4]
  2. (figuurlijk) het in gedachten met jezelf overleggen
     Constant was ik met mezelf in gesprek over praktische zaken, zoals hoeveel water mee te nemen en wat te doen als ik zou verdwalen, tot mezelf afvragen of ik niet te ver was gegaan door mijn gezin zo lang te verlaten.[4]
  • Het gesprek van de dag
Een onderwerp dat volop in de belangstelling staat, vaak door iets onverwachts
  • In gesprek zijn
Verwikkeld zijn in een (m.n. telefonisch) gesprek, en daardoor niet bereikbaar voor andere zaken
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]