• mo·no·loog
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘alleenspraak’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
  • met het voorvoegsel mono- en met het achtervoegsel -loog [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord monoloog monologen
verkleinwoord monoloogje monoloogjes

de monoloogm

  1. een gesprek gevoerd door één persoon, meestal op toneel
    • Hij hield een lange monoloog waar helaas niemand wat van begreep. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]