monoloog
- mo·no·loog
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘alleenspraak’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
- met het voorvoegsel mono- en met het achtervoegsel -loog [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | monoloog | monologen |
verkleinwoord | monoloogje | monoloogjes |
de monoloog m
- een gesprek gevoerd door één persoon, meestal op toneel
- Hij hield een lange monoloog waar helaas niemand wat van begreep.
1. een gesprek gevoerd door één persoon, meestal op toneel
- Het woord monoloog staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "monoloog" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "monoloog" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ monoloog op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be