• ge·spreks·ge·noot
enkelvoud meervoud
naamwoord gespreksgenoot gespreksgenoten
verkleinwoord gespreksgenootje gespreksgenootjes

de gespreksgenootm

  1. (communicatie) iemand waarmee men een praat
     Wanneer wij ons over alles een oordeel zouden aanmatigen, zou er niets meer heilig zijn. Dan zouden we ook kunnen zeggen dat er geen God is, dat er niets is, schreeuwde Nikolaj, terwijl hij met zijn vuist op tafel sloeg, geheel misplaatst naar het idee van zijn gespreksgenoten maar geheel in overeenstemming met zijn eigen gedachtengang.[1]
     Over vrouwen zegt hij onder meer: "Ik kus ze gewoon. Ik wacht niet eens. Als je een ster bent, laten ze je het doen." Hij schept tegen zijn gespreksgenoot op over zijn tactieken, en laat weten dat hij zich niet laat tegenhouden. "Grijp ze in hun poes. Je kunt alles doen."[2]
  1. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  2.   Weblink bron “Melania Trump keurt Donalds woorden af, maar ze vergeeft hem” (08-10-2016), NOS