Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·spreks·stof
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gespreksstof
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de gespreksstofv / m

  1. dingen waar je met elkaar over praat
    • - De nieuwe verkiezingen geven genoeg gespreksstof. 
    • - „Groen houdt een dagboek bij, waarin hij de draak steekt met zijn medebewoners in het bejaardenhuis. Ook stookt hij zijn vriend, Evert, op om geintjes uit te halen waar iedereen nog weken gespreksstof aan heeft […] De grappen en grollen in het boek doen eerder denken aan een studentenvereniging dan aan een bejaardenhuis. Zo gaat een medebewoonster op een schaal appelflappen zitten, en voeren Hendrik en Evert de vissen cake en roze koeken tot ze doodgaan. Maar een zekere empathie is Hendrik Groen niet vreemd. Pogingen iets van het leven te maken gaat niet alleen over ouder worden, maar ook over hoe mensen zich aan elkaar vastklampen en zien hoe iemand naast hen sneller aftakelt dan henzelf.” [1] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. NRC Arjen Fortuin 23 november 2016
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be