• na·bau·wen

nabauwen [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
nabauwen
bauwde na
nagebauwd
zwak -d volledig
  1. (spottend) iemand napraten
    • Den elfde lijkt geen catchphrases te bevatten die we nog een maand of zes met z’n allen zullen nabauwen. Humor is schaars en vaak subtiel. Soms zo subtiel dat hij verscholen zit in de montage. De allereerste keer dat we Yvonne (Eva Van der Gucht) te zien krijgen, helpt haar moeder haar in haar carnavalsjurk. Ze ligt op de grond en probeert zich kreunend in het ding te persen. Het volgende shot toont een zeug die aan het werpen is. (Ze zijn een rode draad, die varkens.)Vlamingen houden van fictie die gedrenkt is in Vlaamse klei. Dit keer staan we er tot onze knieën in. Toch benieuwd of het publiek 'Den elfde van den elfde' zal lusten. [4] 
    • Nabauwen. Kinderen kunnen het eindeloos, in een (meestal geslaagde) poging een ander daarmee gek te maken. Jonge volwassenen, pubers, doen het ook, maar met een ander doel. Eerder uit een soort klungeligheid. Omdat ze even niet weten wat ze anders moeten zeggen of omdat sommig frasen in de mode zijn en het dus heel belangrijk is dat je ze veel en vaak zegt. [5] 
35 % van de Nederlanders;
22 % van de Vlamingen.[6]