• vaar·wel·zeg·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vaarwelzeggen
zegde vaarwel
zei vaarwel
vaarwelgezegd
zwak -d

onregelmatig

volledig

vaarwelzeggen

  1. definitief of voor lange tijd afscheid nemen van (al of niet met "Vaarwel!")
     Is ze nog hier beneden - dan zal ik haar vaarwelzeggen...[2]
  2. (figuurlijk) voorgoed verlaten
     Haar vader zei nog altijd: o, ze zal die school wel vaarwelzeggen en hièr het schooltje gaan opzoeken. Maar Juul schudde van neen: dat jaar dat zij nog op die school kon gaan, vàst niet.[3]
  3. (figuurlijk) blijvend afzien van
     Even zelfs wilde hij de poëzie vaarwelzeggen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Pauwels Foreestier (ps. van J.A. Alberdingk Thijm  )
    “Magdalena van Vaernewyck: eene ware geschiedenis” (1854), Van Langenhuysen, Amsterdam, p. 115
  3.   Weblink bron
    J.P. Zoomers-Vermeer
    “Een klein meisje alleen.” (1926), Van Holkema & Warendorf, Amsterdam, p. 51
  4.   Weblink bron “Het graf.”, 2e druk (1977), Tjeenk Willink-Noorduijn, Haarlem, ISBN 901191208X, p. 10