vaarwelzeggen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van vaarwelzeggen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vaarwelzeggen | vaarwel te zeggen | ||||||||
toekomend | zullen vaarwelzeggen vaarwel zullen zeggen |
te zullen vaarwelzeggen vaarwel te zullen zeggen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben vaarwelgezegd | te hebben vaarwelgezegd | ||||||||
toekomend | vaarwelgezegd zullen hebben | vaarwelgezegd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
vaarwelzeggend | vaarwelgezegd | ev. zeg vaarwel |
mv. verouderd zegt vaarwel |
zegge vaarwel (bijzin) vaarwelzegge | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | zeg vaarwel | zegt vaarwel | zegt vaarwel | zegt vaarwel | zegt vaarwel | zeggen vaarwel | zeggen vaarwel | zeggen vaarwel | |||
verleden (o.v.t.) | zegde vaarwel/ zei vaarwel | zegde vaarwel/ zei vaarwel | zegde vaarwel/ zei vaarwel | zegde vaarwel/ zei vaarwel | zegde vaarwel/ zei vaarwel | zegden vaarwel/ zeiden vaarwel | zegden vaarwel/ zeiden vaarwel | zegden vaarwel/ zeiden vaarwel | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal vaarwelzeggen | zult/zal vaarwelzeggen | zult/zal vaarwelzeggen | zult vaarwelzeggen | zal vaarwelzeggen | zullen vaarwelzeggen | zullen vaarwelzeggen | zullen vaarwelzeggen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vaarwelzeggen | zou vaarwelzeggen | zou(dt) vaarwelzeggen | zoudt vaarwelzeggen | zou vaarwelzeggen | zouden vaarwelzeggen | zouden vaarwelzeggen | zouden vaarwelzeggen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | vaarwelzeg | vaarwelzegt | vaarwelzegt | vaarwelzegt | vaarwelzegt | vaarwelzeggen | vaarwelzeggen | vaarwelzeggen | |||
verleden (o.v.t.) | vaarwelzegde/ vaarwelzei | vaarwelzegde/ vaarwelzei | vaarwelzegde/ vaarwelzei | vaarwelzegde/ vaarwelzei | vaarwelzegde/ vaarwelzei | vaarwelzegden/ vaarwelzeiden | vaarwelzegden/ vaarwelzeiden | vaarwelzegden/ vaarwelzeiden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal vaarwelzeggen vaarwel zal zeggen |
zult/zal vaarwelzeggen vaarwel zult/zal zeggen |
zult/zal vaarwelzeggen vaarwel zult/zal zeggen |
zult vaarwelzeggen vaarwel zult zeggen |
zal vaarwelzeggen vaarwel zal zeggen |
zullen vaarwelzeggen vaarwel zullen zeggen |
zullen vaarwelzeggen vaarwel zullen zeggen |
zullen vaarwelzeggen vaarwel zullen zeggen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vaarwelzeggen vaarwel zou zeggen |
zou vaarwelzeggen vaarwel zou zeggen |
zou(dt) vaarwelzeggen vaarwel zou(dt) zeggen |
zoudt vaarwelzeggen vaarwel zoudt zeggen |
zou vaarwelzeggen vaarwel zou zeggen |
zouden vaarwelzeggen vaarwel zouden zeggen |
zouden vaarwelzeggen vaarwel zouden zeggen |
zouden vaarwelzeggen vaarwel zouden zeggen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb vaarwelgezegd | hebt vaarwelgezegd | hebt/heeft vaarwelgezegd | hebt vaarwelgezegd | heeft vaarwelgezegd | hebben vaarwelgezegd | hebben vaarwelgezegd | hebben vaarwelgezegd | |||
verleden (v.v.t.) | had vaarwelgezegd | had vaarwelgezegd | had vaarwelgezegd | hadt vaarwelgezegd | had vaarwelgezegd | hadden vaarwelgezegd | hadden vaarwelgezegd | hadden vaarwelgezegd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal vaarwelgezegd hebben | zal/zult vaarwelgezegd hebben | zult/zal vaarwelgezegd hebben | zult vaarwelgezegd hebben | zal vaarwelgezegd hebben | zullen vaarwelgezegd hebben | zullen vaarwelgezegd hebben | zullen vaarwelgezegd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vaarwelgezegd hebben | zou vaarwelgezegd hebben | zou/zoudt vaarwelgezegd hebben | zoudt vaarwelgezegd hebben | zou vaarwelgezegd hebben | zouden vaarwelgezegd hebben | zouden vaarwelgezegd hebben | zouden vaarwelgezegd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm vaarwelgezegd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt vaarwelgezegd | er is vaarwelgezegd | |||||||||
verleden | er werd vaarwelgezegd | er was vaarwelgezegd | |||||||||
toekomend | er zal vaarwelgezegd worden | er zal vaarwelgezegd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou vaarwelgezegd worden | er zou vaarwelgezegd zijn | |||||||||
lijdende vorm vaarwelgezegd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vaarwelgezegd worden | vaarwelgezegd te worden | ||||||||
toekomend | vaarwelgezegd zullen worden | vaarwelgezegd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | vaarwelgezegd zijn | vaarwelgezegd te zijn | ||||||||
toekomend | vaarwelgezegd zullen zijn | vaarwelgezegd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word vaarwelgezegd | wordt vaarwelgezegd | wordt vaarwelgezegd | wordt vaarwelgezegd | wordt vaarwelgezegd | worden vaarwelgezegd | worden vaarwelgezegd | worden vaarwelgezegd | |||
verleden (o.v.t.) | werd vaarwelgezegd | werd vaarwelgezegd | werd vaarwelgezegd | werdt vaarwelgezegd | werd vaarwelgezegd | werden vaarwelgezegd | werden vaarwelgezegd | werden vaarwelgezegd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal vaarwelgezegd worden | zult vaarwelgezegd worden | zult vaarwelgezegd worden | zult vaarwelgezegd worden | zal vaarwelgezegd worden | zullen vaarwelgezegd worden | zullen vaarwelgezegd worden | zullen vaarwelgezegd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vaarwelgezegd worden | zou vaarwelgezegd worden | zou/zoudt vaarwelgezegd worden | zoudt vaarwelgezegd worden | zou vaarwelgezegd worden | zouden vaarwelgezegd worden | zouden vaarwelgezegd worden | zouden vaarwelgezegd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben vaarwelgezegd | bent vaarwelgezegd | bent/is vaarwelgezegd | zijt vaarwelgezegd | is vaarwelgezegd | zijn vaarwelgezegd | zijn vaarwelgezegd | zijn vaarwelgezegd | |||
verleden (v.v.t.) | was vaarwelgezegd | was vaarwelgezegd | was vaarwelgezegd | waart vaarwelgezegd | was vaarwelgezegd | waren vaarwelgezegd | waren vaarwelgezegd | waren vaarwelgezegd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal vaarwelgezegd zijn | zult vaarwelgezegd zijn | zult vaarwelgezegd zijn | zult vaarwelgezegd zijn | zal vaarwelgezegd zijn | zullen vaarwelgezegd zijn | zullen vaarwelgezegd zijn | zullen vaarwelgezegd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vaarwelgezegd zijn | zou vaarwelgezegd zijn | zou/zoudt vaarwelgezegd zijn | zoudt vaarwelgezegd zijn | zou vaarwelgezegd zijn | zouden vaarwelgezegd zijn | zouden vaarwelgezegd zijn | zouden vaarwelgezegd zijn |