• aan·zeg·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanzeggen
zegde aan
zei aan
aangezegd
onregelmatig

zwak -d

volledig

aanzeggen

  1. overgankelijk iemand iets enigszins plechtig laten weten
    • Zij hebben aangezegd gekregen dat zij niet langer welkom waren. 
  • Iemand de wacht aanzeggen
een laatste waarschuwing geven
  • Iemand iets niet aanzeggen
84 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[2]