• voort·zeg·gen

voortzeggen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voortzeggen
zegde voort
zei voort
voortgezegd
zwak -d

onregelmatig

volledig
  1. iets wat je gehoord hebt, aan andere mensen doorvertellen, verspreiden van een nieuwtje
    • Hoort! zeg het voort! 
    • De Amerikaanse betogers hebben, aanvankelijk uit nood geboren, het voortzeggen van toespraken tot hun handelsmerk gemaakt. Als iemand het woord heeft, praten alle omstanders hem zin voor zin na, zodat iedereen het kan horen. Geluidsinstallaties zijn verboden op het plein.[2]