• be·tui·gen
  • In de betekenis van ‘verzekeren’ voor het eerst aangetroffen in 1270 [1]
  • Afgeleid van het Middelnederlandse werkwoord tugen met het voorvoegsel be-.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
betuigen
betuigde
betuigd
zwak -d volledig

betuigen

  1. overgankelijk iets duidelijk stellen
    • Hij betuigde zijn medeleven met de familie van de overledene. 
     Tijdens hun afscheid in het café in Amersfoort had hij haar op de valreep nog wat anekdotes verteld over ondernemers die hun steun aan zijn site betuigden.[2]
  • spijt betuigen
  • zijn medeleven betuigen
  • zijn deelneming betuigen
•  Geen boeketje op de begrafenis namens GoSunny of een telefoontje van iemand van toi die zijn deelneming betuigde. [3] 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]