• con·do·le·ren
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘rouwbeklag betuigen’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
  • Naamwoord van handeling van het Latijnse dolēre (pijn hebben, zich gekrenkt voelen, treuren over) met het voorvoegsel con- (met het achtervoegsel -eren)
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
condoleren
condoleerde
gecondoleerd
zwak -d volledig

condoleren

  1. overgankelijk medeleven tonen bij het overlijden van iemand
    • We gaan morgen meneer Jansen condoleren vanwege de dood van zijn echtgenote. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]