• ver·ont·schul·di·gen
  • In de betekenis van ‘van schuld vrijpleiten’ voor het eerst aangetroffen in 1459 [1]
  • Afgeleid van het verouderde werkwoord ontschuldigen met het voorvoegsel ver-.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verontschuldigen
verontschuldigde
verontschuldigd
zwak -d volledig

verontschuldigen

  1. wederkerend spijt betuigen en excuus vragen
    • Hij verontschuldigde zich voor de gedane uitlatingen. 
     `Ik wil mij graag verontschuldigen dat ik u bij die gewichtige opdracht heb gestoord. Ik moet leren dat mijn nieuwsgierigheid onze gasten tot last kan zijn, zoals meneer Montebello altijd zegt.'[2]
  2. wederkerend spijt betuigend meedelen dat men niet kan komen of juist weg moet gaan
    • Wegens drukke werkzaamheden moest hij zich helaas verontschuldigen. 
  3. overgankelijk vrijpleiten van schuld
    • De vaagheid van een strafbepaling verontschuldigt de overtreder niet. 
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]