afzeggen
- af·zeg·gen
- samenstelling van af bw en zeggen ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afzeggen |
zegde af zei af |
afgezegd |
zwak -d
onregelmatig |
volledig |
afzeggen
- overgankelijk aangeven dat men niet gaat komen
- Ik heb dat feest afgezegd omdat ik me niet goed voelde.
- inergatief ~ voor: aangeven dat men niet gaat komen
- Ik heb afgezegd voor het feest omdat ik een andere afspraak had.
1. aangeven dat men niet gaat komen
- Het woord afzeggen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afzeggen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be