• af·zeg·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afzeggen
zegde af
zei af
afgezegd
zwak -d

onregelmatig

volledig

afzeggen

  1. overgankelijk aangeven dat men niet gaat komen
    • Ik heb dat feest afgezegd omdat ik me niet goed voelde. 
  2. inergatief ~ voor: aangeven dat men niet gaat komen
    • Ik heb afgezegd voor het feest omdat ik een andere afspraak had. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be