• can·cel
vervoeging van
cancelen

cancel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van cancelen
    • Ik cancel. 
  2. gebiedende wijs van cancelen
    • Cancel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van cancelen
    • Cancel je? 


vervoeging
onbepaalde wijs to  cancel 
he/she/it  cancels 
verleden tijd  cancelled 
 canceled 
voltooid
deelwoord
 cancelled 
 canceled 
onvoltooid
deelwoord
 cancelling 
 canceling 
gebiedende wijs  cancel 

cancel

  1. overgankelijk annuleren, schrappen
  2. overgankelijk afbestellen
  3. overgankelijk (techniek) uitschakelen, onderdrukken (van ruis e.d.)
  4. overgankelijk uitsluiten
  5. overgankelijk (straattaal) uit de weg ruimen, ombrengen
  6. overgankelijk (VS) geen financiële, politieke of morele steun geven aan iemand op grond van diens controversieel geachte uitlatingen of handelingen