wankelen
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
wankelen | wankelend |
wankeling | gewankeld |
- | wankelbaar |
- wan·ke·len
- In de betekenis van ‘onvast gaan’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
wankelen |
wankelde |
gewankeld |
zwak -d | volledig |
wankelen
- inergatief onvast op de voeten staan, dreigen te vallen
- De plotselinge windvlaag deed hem wankelen.
- ergatief op onvaste wijze zich ergens heen begeven
- Hij is stomdronken naar huis gewankeld.
- (figuurlijk) dreigen ten onder te gaan
- ▸ Gerard Sanderinks ict-bedrijf Centric wankelt onder de aanhoudende stroom van slechte publiciteit. Die opmerkelijke bekentenis deed bestuursvoorzitter Louis Luijten maandagmorgen in de rechtszaal in Almelo.[2]
1. onvast op de voeten staan, dreigen te vallen
- Het woord wankelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wankelen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "wankelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Weblink bron Angelique Kunst“Na elk krantenartikel lijdt Gerard Sanderinks Centric verlies: ‘We worden afgeschilderd als domme mensen’” (26-04-2022), Tubantia
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be