naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
wankelen wankelend
wankeling gewankeld
- wankelbaar


  • wan·ke·len
  • In de betekenis van ‘onvast gaan’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wankelen
wankelde
gewankeld
zwak -d volledig

wankelen

  1. inergatief onvast op de voeten staan, dreigen te vallen
    • De plotselinge windvlaag deed hem wankelen. 
  2. ergatief op onvaste wijze zich ergens heen begeven
    • Hij is stomdronken naar huis gewankeld. 
  3. (figuurlijk) dreigen ten onder te gaan
     Gerard Sanderinks ict-bedrijf Centric wankelt onder de aanhoudende stroom van slechte publiciteit. Die opmerkelijke bekentenis deed bestuursvoorzitter Louis Luijten maandagmorgen in de rechtszaal in Almelo.[2]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. "wankelen" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2.   Weblink bron
    Angelique Kunst
    “Na elk krantenartikel lijdt Gerard Sanderinks Centric verlies: ‘We worden afgeschilderd als domme mensen’” (26-04-2022), Tubantia
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be