• wan·ke·lend
vervoeging van: wankelen
verbogen vorm: wankelende

wankelend

  1. onvoltooid deelwoord van wankelen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen wankelend wankelender wankelendst
verbogen wankelende wankelendere wankelendste
partitief wankelends wankelenders -

wankelend

  1. bijna vallend
    • En de overige mannen? Die staan erbij en kijken ernaar. Niemand grijpt in. Het klinkt alleen hoofdschuddend: ,,Niels jongen, wat doe je?’ Of hij daadwerkelijk met een inmiddels van de drank wankelende Parastoo in bed belandt voor het minnespel, blijft onduidelijk. De enige zekerheid is dat Rosanna niet blij gaat worden bij het volgende kampvuur. [1] 
    • Een crisis in verkiezingstijd is een godsgeschenk voor de zittende macht. Je hoeft geen groot cynicus te zijn om dat te bedenken. Zoals een gemeenschappelijke vijand een verdeeld land kan herenigen, zo kan een goed getimede crisis een wankelende leider op het schild houden. [2]