• wag·ge·lend
vervoeging van: waggelen
verbogen vorm: waggelende

waggelend

  1. onvoltooid deelwoord van waggelen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen waggelend waggelender waggelendst
verbogen waggelende waggelendere waggelendste
partitief waggelends waggelenders -

waggelend

  1. op een onzekere, wiebelende manier lopend
    • Onder het toeziend oog van tsjilpende vogels, kakelende kippen en waggelende hangbuikzwijnen kreeg een apetrotse beheerder Koos Wachtmeester van de Kinderboerderij Noord donderdagmorgen het keurmerk 'Goed voor elkaar'. [1] 
    • Uit de reacties bleek dat de vermiste zich vermoedelijk in de omgeving van Aalten ophoudt. Hij is 1,84 lang, heeft een stevig postuur en een breed gelaat, kort donker haar en donkere ogen. Hij heeft volgens de politie een waggelende loop. Toen hij van huis vetrok, droeg hij een blauwe spijkerbroek en een korte blauwe jas. [2]