waggelen
- wag·ge·len
- In de betekenis van ‘wankelen’ voor het eerst aangetroffen in 1430 [1]
- van Middelnederlands waghelen, frequentatief van waghen "heen en weer laten bewegen, laten wankelen"; omdat van "waghen" met het voorvoegsel be- weer bewegen is afgeleid, valt "waggelen" op te vatten als frequentatief gevormd uit (be)wegen met het achtervoegsel -el
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
waggelen |
waggelde |
gewaggeld |
zwak -d | volledig |
waggelen
- inergatief zich zijdeling slingerend voortbewegen
- Er werd gewaggeld en gesloft, maar de dronken mannen zetten zich toch in beweging.
- ergatief zijdelings slingerend zich ergens heen begeven
- De dronken man was naar de overkant van de weg gewaggeld.
- Het woord waggelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "waggelen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "waggelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be