• wag·ge·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
waggelen
waggelde
gewaggeld
zwak -d volledig

waggelen

  1. inergatief zich zijdeling slingerend voortbewegen
    • Er werd gewaggeld en gesloft, maar de dronken mannen zetten zich toch in beweging. 
  2. ergatief zijdelings slingerend zich ergens heen begeven
    • De dronken man was naar de overkant van de weg gewaggeld. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]