wankel
- wan·kel
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | wankel | wankeler | wankelst |
verbogen | wankele | wankelere | wankelste |
partitief | wankels | wankelers | - |
wankel
- wat niet stevig staat
- Binnen een uur zal het veulen proberen te gaan staan, wat in het begin nog wat wankel gaat.
- (figuurlijk) onbestendig
- [1]: labiel, onvast
- [2]: veranderlijk, wisselvallig
- [1-2]: stabiel
- [1-2]: wankelen, wankelmoedig
- [1]: wankel op zijn benen
- [2]: een wankele gezondheid hebben
dikwijls ziek zijn, vatbaar zijn voor ziekten
1. wat niet stevig staat
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
wankel | wankeler | het wankelst |
wankel
- in wankele wijze
- (figuurlijk) in onbestendige wijze
vervoeging van |
---|
wankelen |
wankel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wankelen
- Ik wankel.
- gebiedende wijs van wankelen
- Wankel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wankelen
- Wankel je?
- Het woord wankel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wankel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "wankel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ wankel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be