labiel
- la·biel
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘wankelbaar’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1885 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | labiel | labieler | labielst |
verbogen | labiele | labielere | labielste |
partitief | labiels | labielers | - |
labiel
- onstandvastig, wankelbaar
- De doktoren hadden hun handen vol aan de labiele patiënt.
- ▸ Ik voelde me helemaal niet in staat om in mijn eentje de nacht door te brengen, omdat ik zo labiel was.[2]
- Het woord labiel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "labiel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "labiel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be