• wan·ke·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord wankeling wankelingen
verkleinwoord

de wankelingv

  1. het net niet vallen, het bijna maken van een vergissing
    • Van Zetten corrigeerde zichzelf echter snel na zijn wankeling. Natuurlijk wist hij wel dat Oldenzaal in Twente ligt, maar door alle emoties was hij even van zijn à propos. Het is hem vergeven! [2] 
    • In de nieuwe slagorde bleef RKC redelijk overeind, al kreeg FC Utrecht twee enorme kansen. Na een te gretige tackle van Nieuwendaal kon Gyran Kerk alleen op Tamati Williams af. Die redde. Een wankeling van Gigli Ndefe bood Mitchell van Rooijen een schietkans, maar hij mikte voorlangs. [3] 
    • Wevers, geplaagd door een voetblessure, wekte geen moment dat ze in de finale in haar element was. De Wevers-pirouette, haar handelsmerk, eindigde ze met een wankeling. Na een combinatie van een losse radslag en een flikflak verloor ze haar evenwicht. [4] 
83 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[5]