vervoeging
onbepaalde wijs to  teeter 
he/she/it  teeters 
verleden tijd  teetered 
voltooid
deelwoord
 teetered 
onvoltooid
deelwoord
 teetering 
gebiedende wijs  teeter 

teeter

  1. wankelen, aarzelen
    «[Harry] had teetered for a moment on the verge of saying "me," but couldn't bring himself to make Hermione look any more horrified than she already did.»
    Harrie had even geaarzeld en bijna "ik" gezegd, maar hij kreeg zichzelf niet zo ver Hermione nog geschokter te laten kijken dan ze al deed.