• can·ce·len
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘afzeggen’ voor het eerst aangetroffen in 1951 [1]
  • Leenwoord uit het Engels
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
cancelen
cancelde
gecanceld
zwak -d volledig

cancelen

  1. overgankelijk iets afgelasten
    • U kunt deze overdracht niet meer cancelen. 
89 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[2]
vervoeging van
cancelar

cancelen

  1. aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van cancelar
  2. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van cancelar