• voor·kau·wen

voorkauwen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voorkauwen
kauwde voor
voorgekauwd
zwak -d volledig
  1. iemand iets vertellen wat hij zelf ook had kunnen bedenken
    • De doelman van Klein Dochteren had zijn ploeggenoten uitgemaakt voor een 'stel schapen'. Je moet jullie alles voorkauwen, jullie zitten alleen maar naar het gras te kijken, had hij gezegd in de wedstrijd tegen Hoeve Vooruit. [3] 
    • Een indrukwekkende collectie herinnert aan de eerste contacten tussen de Europeanen en de First Nations. Ook hier willen we niet alles voorkauwen, maar ludiek is het verhaal over de bisschop die zijn eigen schoenen at. Mis dat niet! [4]