kauwen
- kau·wen
- In de betekenis van ‘met de kiezen vermalen’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- erfwoord Van Germaans *kewwanan. [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
kauwen |
kauwde |
gekauwd |
zwak -d | volledig |
kauwen
- (m.b.t. voedsel) fijnmaken met de tanden
- ▸ Rond elf uur hield ik het niet meer en nam één hap van mijn Snicker. Ik kauwde zorgvuldig om optimaal te genieten van de nougat, pinda’s, karamel en melkchocolade.[3]
1.
de kauwen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord kauw
- Het woord kauwen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kauwen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "kauwen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ kauwen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be