Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fijn·kau·wen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fijnkauwen
kauwde fijn
fijngekauwd
zwak -d volledig

Werkwoord

fijnkauwen

  1. overgankelijk met de kiezen of andere monddelen tot kleine delen vermalen
    • Termieten bouwen een nest door hout fijn te kauwen. 

Gangbaarheid