• uit·leg·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitleggen
legde uit
uitgelegd
zwak -d volledig

uitleggen

  1. ditransitief iets doen begrijpen; iets verklaren; iets begrijpelijk maken
    • De leraar ging de leerstof aan de leerlingen uitleggen. 
    • Albert kon haar wel duizend keer uitleggen dat dat er niets mee te maken had, zijn moeder was niet van het soort dat zomaar van mening veranderde, zij vond altijd weer andere voorbeelden en redenen, en had er een hekel aan ongelijk te hebben; ook in haar brieven kwam ze nog steeds terug op dingen van jaren geleden, het was doodvermoeiend. [1] 
     Als hij dit aangename gevoel van kou, duisternis en hard werken zou moeten proberen uit te leggen, kon hij het alleen maar beschrijven als een soort pelgrimsreis terug naar de oorsprong, alsof hij zijn lichaam en ziel reinigde door te leven als een normale arbeider.[2]
     En, hadden ze geprobeerd uit te leggen, na de oorlog zou elke werkgever waardering hebben voor de werkzoekende die een officiersrang uit het leger had.[2]
  2. overgankelijk iets groter, langer of ruimer maken
    • Hij zou dat kledingstuk voor ons uitleggen. 
  3. overgankelijk iets leggend uitspreiden
    • Zij ging gisteren de loper uitleggen voor de directeur van het bedrijf. 

de uitleggenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord uitleg
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. Lemaitre, Pierre
    "Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 16
  2. 2,0 2,1
    Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be