allonger
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
allonger /alɔ̃ʒe/ |
allongeais /alɔ̃ʒɛ/ |
allongé /alɔ̃ʒe/ |
eerste groep | volledig |
allonger
- verlengen, uitleggen
- uitrekken, uitstrekken
- aanleggen
- (spreektaal) een optater geven
- «Hier en sortant du bar je l'ai allongé.»
- Gisteren toen we de bar uitkwamen heb ik hem een klap gegeven. [1]
- «Hier en sortant du bar je l'ai allongé.»
s’allonger
- wederkerend (spreektaal) bekennen, doorslaan [1]
- wederkerend (spreektaal) languit neervallen [1]
- wederkerend (spreektaal) gemakkelijk met de benen wijd gaan [1]