• uit·strek·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitstrekken
strekte uit
uitgestrekt
zwak -t volledig

uitstrekken

  1. zich uitstrekken betekend zich zo lang en breed mogelijk maken uitrekken
     De rand is echt niet zo ver weg, verdomme, als hij zijn arm uitstrekt kan hij hem bijna aanraken, maar zijn zolen slippen en elke gewonnen centimeter is meteen weer verloren.[1]
  2. iets kan zich over een bepaalde tijd of plaats uitspreiden.
    • De verleiding wordt geflankeerd door een stevige dadelpalm en speelt zich af onder volgeladen vruchtenbomen met dichtbebladerde kronen, die zich over Eva uitstrekken. 
    • Alle ecosystemen op aarde zijn immers het resultaat van zeer lange ontwikkelingen die zich over honderden miljoenen jaren uitstrekken. 
     Het was mooi om zo uit de hoogte neer te kijken op de wolkendeken onder me, die zich zover als ik kon zien uitstrekte.[2]
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]
  1. “Tot ziens daarboven” (2014), ISBN 9789401601931, p. 25
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be