• op·hou·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ophouden
hield op
opgehouden
klasse 7 volledig

ophouden

  1. onovergankelijk, onpersoonlijk een einde nemen, stoppen [4]
    • De regen is eindelijk opgehouden. 
  2. ergatief ~ met, ~ te: een activiteit beëindigen, stoppen [5]
    • Hij hield op met spreken. 
     Hij at een hamburger, dronk een Budweiser en vertelde me toen plompverloren dat hij ermee ophield.[1]
     Voor Lauritz was het licht minder romantisch. In de midzomertijd werd als het weer het toeliet het hooi binnengehaald op Osteroy. Of liever gezegd, als het weer het toeliet werkte je dag en nacht zonder ophouden om klaar te zijn voor de volgende regenbui.[2]
  3. wederkerend zich bezighouden met
  4. overgankelijk (ongebruikelijk) omhoog houden
    • Ze hield het bordje met 8 op. 
  5. overgankelijk trachten te geven
  6. overgankelijk openhouden
  7. overgankelijk tegenhouden
  8. overgankelijk beletten verder te gaan
  9. wederkerend zich ~: zijn
     Het volk houdt zich urenlang op straat op, zelfs in het donker of als het sneeuwt. in de hoop een glimp van haar gezicht op te vangen achter het raam van haar vergulde koets.[3]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044625691
  3. Danielle Teller (vert. Marja Borg)
    “Er was eens iets anders” (2018), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026346477
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be