Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ten·der
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘kolenwagen achter locomotief’ voor het eerst aangetroffen in 1839 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord tender tenders
verkleinwoord tendertje tendertjes

Zelfstandig naamwoord

de tenderm

  1. wagen achter een locomotief, om kolen en water te transporteren
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
tenderen

tender

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tenderen
    • Ik tender. 
  2. gebiedende wijs van tenderen
    • Tender! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tenderen
    • Tender je? 

Gangbaarheid

84 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • Bijvoeglijk naamwoord: afkomstig van het Latijnse woord tener
  • Zelfstandig naamwoord en werkwoord: afkomstig van het Latijnse woord tendere
enkelvoud meervoud
tender tenders

Zelfstandig naamwoord

tender

  1. aanbieding, aanbod, bod
  2. (juridisch) aanbesteding, gunning
  3. begroting, kostenraming
stellend vergrotend overtreffend
tender tenderer tenderest

Bijvoeglijk naamwoord

tender

  1. gaar, mals, zacht
    «Add the macaroni and cook until tender
    Voeg de macaroni toe en kook ze gaar.
  2. zoet
  3. gevoelig
  4. liefhebbend
Afgeleide begrippen
vervoeging
onbepaalde wijs to  tender 
he/she/it  tenders 
verleden tijd  tendered 
voltooid
deelwoord
 tendered 
onvoltooid
deelwoord
 tendering 
gebiedende wijs  tender 

Werkwoord

tender

  1. overgankelijk aanbieden, indienen



Spaans

Uitspraak
Woordafbreking
  • ten·der

Werkwoord

tender

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tender
tendía
tendido
volledig
  1. onovergankelijk (~ a) neigen naar/tot
  2. zich richten naar, toegaan naar
  3. overgankelijk strekken, uitstrekken, uitspreiden
  4. ophangen, uithangen (van wasgoed)
Synoniemen

Verwijzingen