stendere
- sten·de·re
stendere
- overgankelijk strekken, uitstrekken
- overgankelijk spreiden, uitspreiden
- overgankelijk smeren, uitsmeren
- overgankelijk (gewonde enz.) neerleggen, leggen
- «stendere il malato sul letto»
- de zieke op bed leggen
- «stendere il malato sul letto»
- overgankelijk vloeren, neerslaan
- «stendere qualcuno con un pugno»
- iemand met een vuistslag neerslaan
- «stendere qualcuno con un pugno»