• sprei·den
  • In de betekenis van ‘uiteenplaatsen, gelijkmatig verdelen’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
spreiden
spreidde
gespreid
zwak -d volledig

spreiden

  1. overgankelijk wijd uiteendoen
    • Hij spreidde zijn benen en zette zich schrap. 
     'Kunnen we niet nog een laatste drankje nemen en eerst wat praten?'vroeg ze en ze spreidde vertwijfeld haar armen.[3]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]