• voor·oor·deel
  • In de betekenis van ‘op neiging berustend oordeel’ voor het eerst aangetroffen in 1562 [1]
  • samenstelling van  voor  en  oordeel 
enkelvoud meervoud
naamwoord vooroordeel vooroordelen
verkleinwoord vooroordeeltje vooroordeeltjes

het vooroordeelo

  1. een mening laten berusten op een gebrek aan kennis, vaak gepaard met afkeer, een vooropgezette mening
    • Het hebben van een vooroordeel zit puur in het hoofd van mensen. 
    • Mexicanen zijn niet alleen schoonmaaksters met een raar accent of ezelrijders. Ik doe verdorie dezelfde studie als mijn collega's! Wij hebben niet altijd kans om te reizen dus ik kan me voorstellen dat we meer vooroordelen hebben. Maar Nederlanders reizen en zien allerlei culturen. Ik begrijp het echt niet." [2] 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]