• af·keer
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘weerzin’ voor het eerst aangetroffen in 1611 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord afkeer -
verkleinwoord - -

de afkeerm

  1. een sterke behoefte om zich tegen iets te keren omdat je het vervelend of verkeerd vindt
    • Sommige mensen hebben een afkeer van het drinken van alcohol. 
    • Hij keek met afkeer naar de vechtende mannen. 
     Volgens het onderzoek ondervinden tussen de 600.000 en 800.000 Nederlanders ernstige hinder van verkeerslawaai. Ze zijn boos en hebben gevoelens van afkeer, onbehagen en onvoldaanheid. Nog eens 300.000 mensen hebben slaapproblemen door verkeerslawaai.[3]
vervoeging van
afkeren

afkeer

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afkeren
    • ... dat ik afkeer. 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]